|
||||||||
Waar ik een paar jaar geleden niet helemaal overtuigd was van “Tx Jelly”, het debuut van dit collectief van studiomuzikanten uit Dallas, Texas, lijkt het er nu op dat ik, na ettelijke luisterbeurten, blijk zal moeten geven van het zogeheten “voortschrijdend inzicht”. De vijf leden van de “vaste” kern heten Nik Lee, Dan Creamer, Ryan Ake, Scott Elgar Lee en Aaron Haynes en ze worden voor de dertien tracks van deze tweede plaat, geholpen door een zestiental zangers en muzikanten, met inbegrip van een strijkkwartet en een zeskoppig koor, waardoor ze de meest ingewikkelde songs en akkoordenreeksen tot een goed einde kunnen brengen. Vrij van invloeden zijn de heren zeker niet: je hoort flarden Beatles, Mothers of Invention, Steely Dan, Allman Brothers, Black Crowes….enfin, je hoort een boel dingen voorbij komen, die je kent van toen je nog jong was. Erg vind ik dat allerminst, integendeel: de jongens bewijzen dat ze al die invloeden en stijlen ook echt onder de knie hebben en dat ze dus de perfecte begeleidingsband zijn voor iedereen, die van hun diensten gebruik wil maken. Dat zijn zowel George Strait als Kris Kristofferson en Leon Bridges, om slechts deze drie te noemen. Die veelzijdigheid is volgens mij evenzeer een troef als een valkuil: nu eens zit je helemaal in New Orleans, dan weer volop in de Southern Rock of in de Londense sixties en, waar dat enerzijds het bewijs is van een gedegen muziekkennis, is het voor de luisteraar tegelijk behoorlijk vermoeiend. Het duurt echt wel even voor je “erin komt”, maar, eens je die horde genomen hebt, opent zich een heel rijke, gevarieerde plaat, die eigenlijk niks meer, maar vooral niks minder is dan een doorloop van zowat alle in roots gedrenkte genres, die de voorbije halve eeuw ons uit de States heeft opgeleverd. Dat gaat van de op New Orleans geënte en korte opener “Veal Cutlass”, die een heerlijk, met funky blazers overgoten, vervolg krijgt in “Bare Maximum”. Dan moeten we het eerste hoogtepunt nog krijgen -voor mijn oren althans-:”Ain’t Nothing New”, dat zonder de minste twijfel van Lennon-McCartneymakelij had kunnen zijn. “Train to Avesta” verschilt een ietsje te weinig van de vorige track om nog op te vallen en dan kent de plaat een beetje een dipje met het trio “Sing Me To Sleep”, Last Call” en “She Won’t”. Dat laatste nummer doet er wel erg lang over om echt te beginnen, maar het slotstuk daarvan is dan weer indrukwekkend straf. Waarna “Easy Street” volgt, dat je terugvoert naar de ragtime van het begin van de vorige eeuw en je met “Hard Road” regelrecht de Engelse sixties in gekatapulteerd wordt. Zo word je opgewarmd voor het erg lange, instrumentale “Dark at the End of the Tunnel”, een tweede hoogtepunt, naar mijn aanvoelen. Nog langer en nog sterker is de afsluitende titelsong, die de cirkel, die bij “Veal Cutlass” begon, mooi te ronden. Een makkelijke plaat is dit zeer zeker niet, maar bijzonder mooi is ze wel. Deze gaan we over enkele maanden in menig eindejaarslijstje terugzien, zeker weten! (Dani Heyvaert)
|
||||||||
|
||||||||